Gevels van Amsterdam

AMSTERDAMSE BOUWSTIJLEN
tekst en foto's:  Koert Dingemans  

  home  
     

ga naar    1 gotiek  (tot ± 1550)

  13 de chalet stijl

                  2 renaissance  (1600-1640) 

  14 jugendstil (1890-1910)

                  3 hollands classicisme (1625-1700)

  15 berlage en de bazel

                  4 lodewijk XIV  (1700-1750) 

  16 sociale woningbouw

                  5 lodewijk XV   (1740-1770) 

  17 de amsterdamse school

                  6 lodewijk XVI  (1770-1800) 

  18 art déco

                  7 empire   (1800-1820)  

  19 frank lloyd wright

                  8 neo-grec   (1820-1840)

  20 de late amsterdamse school

                  9 neo-stijlen

  21 het nieuwe bouwen

                10 neo-gothiek (1830-1910)

  22 de delftse school

                11 neo-renaissance (1880-1910)

  23 rond de tweede wereldoorlog

                12 de internationale stijl (vanaf 1880)

   
 

 


1
GOTIEK (tot ± 1550)                                                                                  

 
    
 a                             b                                                         c
         
 

De oudste gebouwen die in Amsterdam nog bestaan, dateren van vóór 1550. Zij zijn gebouwd in de gotische stijl, de laatste bouwstijl van de middeleeuwen. Er zijn niet meer dan twee woonhuisgevels over, naast enkele kerken en vestingwerken of resten daarvan.
De overgebleven gotische woonhuisgevels, Zeedijk 1 (a) en Begijnhof 34, vallen vooral op door hun houten gevels met hun verre overkragingen. Dat wil zeggen dat de verdiepingen vèr uitsteken, zoals op foto a.

De enige complete gotische kerken die je in Amsterdam nog zien kunt, zijn de Oude Kerk (b, c) en de Nieuwe Kerk, die hoog oprijzen boven de omringende huizen. Dat beeld wordt nog versterkt door de grote hoge ramen die uitlopen in spitsbogen. Die spitsbogen zijn het duidelijkste kenmerk van de gotiek. Ook echt gotisch is de uitgebreide, drukke versiering. Kijk maar eens naar de bovenranden van de gevels van de Oude Kerk: die zijn niet glad, maar bezet met tal van natuurstenen figuren. In het echt (maar niet op de foto) zijn te onderscheiden: "pinakels" (een soort spitse miniatuur­torentjes), "hogels" (plompere, knopachtige uitsteeksels) en "kruisbloemen" (een min of meer bloemvormige figuur).

In het interieur van beide kerken valt op dat het schip en andere grote ruimtes een houten kap hebben. Daarin verschillen zij van de meeste buitenlandse gotische kerken, die op een minder slappe bodem gebouwd zijn en daardoor stenen gewelven kunnen dragen. Alleen kleine kapellen hebben ook bij ons fraaie stenen gewelven (c).

Van de middeleeuwse vestingwerken zijn de Schreierstoren en de Waag en de onderste delen van de Montelbaanstoren en de Munttoren nog over. Zij zijn alleen voor de verdediging bedoeld en daarom nauwelijks versierd. Het meest opvallend zijn de horizontale natuurstenen banden, de "speklagen".

terug

 

                                                             
2  RENAISSANCE (van kort voor 1600 tot 1640)
       

 

     
 a                                                                  b                             c

      
  d
                                          e                                                 f

Rond 1400 ontstaat in Italië de renaissance, een wedergeboorte waarbij vormen uit de klassieke oudheid de boventoon voeren en afgerekend wordt met de vormen uit de middeleeuwen, die beschouwd worden als een "duistere tijd", die zo gauw mogelijk vergeten moet worden. Net als in andere Noord-Europese landen begint die nieuwe richting bij ons pas in de loop van de 16e eeuw heel geleidelijk door te dringen.

Er zijn maar weinig Hollandse architecten die in die tijd zelf naar Italië reizen om de renaissance stijl met eigen ogen te zien. De vroegste renaissance-decoraties zijn dan ook meestal gekopieerd uit voorbeeldboeken, vooral die van de Antwerpenaar Hans Vredeman de Vries. De ornamenten op het poortje van de Agnietenkapel, uit 1571 (d), zijn daar een goed voorbeeld van. Ook de krullen op de gevel van het "Militiegebouw" aan het Singel (a), van veel latere datum (1606), zijn nog steeds Vredeman de Vries-achtig. Dergelijke ornamenten worden meestal tamelijk willekeurig op de gevels aangebracht en soms zelfs gewoon gecombineerd met oudere gotische vormen, zoals bijvoorbeeld te zien is in het bovenste deel van de Noord­gevel van de Nieuwe Kerk, van ± 1540.


Waaraan is de renaissance-stijl te herkennen?

1. De woonhuizen hebben bijna altijd trapgevels (b, c, e).
2. Er wordt vooral rode baksteen gebruikt, die sterk contrasteert met de natuurstenen ornamenten (te zien op alle foto's hierboven).
3. Die natuurstenen ornamenten zijn:
            - de al genoemde "speklagen", die nog lang in gebruik blijven (e, f)
            - rechthoekige blokken en blokjes op bouwkundig belangrijke plaatsen, b.v. waar
              liggende en staande delen van de gevel op elkaar aansluiten of in bogen boven de ramen (a, e, f)
            - een overdaad aan andere ornamenten, zoals leeuwenmaskers, engelenkopjes, krullen,
              klassieke koppen enz. (vooral c, f).
4. De ornamenten zijn meestal opvallend gelijkmatig verdeeld over de hele gevel (c, e, f)  - net als in de Italiaanse renaissance-stijl. Alleen zijn Italiaanse gevels altijd veel soberder en strakker. Om dat verschil te benadrukken, wordt vaak gesproken over de "Hollandse renaissance".

Met de "val van Antwerpen" in 1585, d.w.z. de afsluiting van de Schelde door de Spanjaarden) is Amsterdams grootste concurrent voorgoed uit de weg geruimd en groeit de stad in ongelofelijk tempo uit tot de belangrijkste handelsstad ter wereld. Vanaf die tijd verrezen dan ook enorme aantallen nieuwe gebouwen in de nieuwe renaissance-stijl, waaronder veel woonhuizen.

Binnen de periode waarin de renaissance-architectuur overheerst, volgen allerlei varianten elkaar op. De oudste gevels laten nog betrekkelijk bescheiden ornamenten zien, terwijl de latere er vaak helemaal mee overdekt zijn. Die ontwikkeling komt vooral voor rekening van Hendrick de Keyser, van 1595 tot zijn dood in 1621 stadssteenhouwer en -beeldhouwer (in feite stadsarchitect van Amsterdam). Het huis De Gecroonde Raep (c), uit 1615, is een goed voorbeeld van zijn stijl. De Keyser's invloed werkt nog lang na zijn dood door; wèl worden de vormen geleidelijk weer soberder en vooral forser.

De belangrijkste kerken in renaissance-stijl zijn ontworpen door Hendrick de Keyser: de Zuider-, de Noorder- en de Westerkerk. Ook deze zijn rijk voorzien van klassieke elementen. Vooral aan de langwerpige plattegrond van de Zuider- en de Westerkerk zie je nog duidelijk de directe afkomst van hun gotische voorgangers.

Van de openbare gebouwen zijn de bekendste waarschijnlijk het al genoemde Militiegebouw (Singel 432, a), het Oost-Indisch Huis (zetel van de Verenigde Oost-Indische Compagnie) in de Nieuwe Hoogstraat (f) en het Korenmetershuisje aan de Nieuwe Zijds Kolk.

__________________________________________________________________________


Een beetje geschiedenis

De plotselinge groei van Amsterdam, en de daarbij behorende bevolkingsaanwas, wordt voor een flink gedeelte ver­oorzaakt door de komst van immigranten uit andere Europese landen. Daaronder zijn veel vluchtelingen, o.a. de Antwerpenaren die al vanaf 1585 massaal naar Amsterdam trekken en de Joden die in de loop der tijd uit Spanje en Portugal verdreven worden. Die groepen brengen veel kennis en beschaving mee, die van groot belang zijn voor Amsterdam.
Zo ontwikkelt Amsterdam zich van provinciestad niet alleen tot grote, rijke handelsstad, maar ook tot cultureel, wetenschappelijk en artistiek centrum. In die omgeving willen de mensen natuurlijk in huizen wonen die aansluiten bij de nieuwste internationale ontwikkelingen. Tot dan toe waren architecten vooral opgeklommen plaatselijke timmerlieden of steenhouwers; maar de nieuwe architectengeneratie bestaat voor een belangrijk deel uit rijke, zeer geciviliseerde heren. De breuk met de renaissance, die al snel verouderd is, staat dan ook vooral op naam van de deftige Jacob van Campen, Heer van Randenbroek.

terug 

___________________________________________________________________________

                                                                                   

3  HOLLANDS CLASSICISME (1625-1700)     

 

    
 a                             b                         c

    
 d                                                        e                                    f

Jacob van Campen begint al vroeg louter als hobby te schilderen; pas later raakt hij geïnteresseerd in de architectuur. Daarvoor maakt hij een lange studiereis naar Italië, het centrum van de nieuwe architectuur. Zijn aandacht gaat vooral uit naar het zeer klassiek aandoende werk van de Venetiaan Andrea Palladio. Van Campen slaagt erin om diens Italiaanse vormentaal aan te passen aan het Hollandse klimaat, de Hollandse bouwmaterialen en ook aan de Hollandse smaak. In Amsterdam, maar ook elders, wordt al gauw alleen nog gebouwd in de trant van Palladio (en van diens leerling Scamozzi). Dat Van Campen zich in de hoogste kringen beweegt, heeft bij die snelle verspreiding zeker een grote rol gespeeld. De nieuwe stijl wordt pas later bekend als Hollands Classicisme.

Het strenge Hollands Classicisme breekt volledig met de vrolijke en overdadig versierde renaissance. Het dubbele huis voor de gebroeders Coymans aan de Keizersgracht is het eerste bouwwerk in de nieuwe stijl en bovendien het allereerste bouwwerk van Jacob van Campen; hij ontwerpt het in 1625, kort na zijn terugkomst uit Italië. Nog geen echt meesterwerk, maar het laat de kenmerken van het Hollands Classicisme al wel goed zien. Later bouwt Van Campen in Amsterdam nog het kolossale stadhuis (nu paleis) op de Dam, het onbetwiste hoogtepunt van het Hollands Classicisme, en de statige gevels van de meisjesbinnenplaats van het Burgerweeshuis (e).


Waaraan is het Hollands Classicisme te herkennen?

1. De gevels zijn streng van compositie
2. Eenvoudigste gevels zijn heel vlak (d), maar rijkere gevels hebben meer relief - vooral  doordat zij regelmatig verdeeld zijn door middel van pilasters en lijsten (b, c, e, f)
3. De ornamenten hebben strikt klassieke vormen en worden niet meer over de hele gevel verspreid, zoals in de renaissance, maar grotendeels beperkt tot enkele plaatsen. Daarvan is de geveltop doorgaans het meest opvallend (a, b, d, f)
4. Opvallend zijn tenslotte de kleine ronde of ovale raampjes (a, b, f): de oeils-de-boeuf ("koeie-ogen").

De architect die als eerste de vormentaal van Van Campen's classicisme, met zijn pilasters en andere klassieke elementen weet toe te passen op de smalle, hoge Amsterdamse gevels, is Philips Vingboons. Zijn "uitvinding" is de halsgevel. Bij rijke huizen versiert hij de hele gevel met zware pilasters en lijsten en vult hij de ruimte aan weerszijden van de hals op met uitbundig beeldhouwwerk (b). Vingboon's rijk bewerkte halsgevels worden zó toon­aangevend dat ze zelfs bekend staan als "Vingboonsgevels", ook als ze door andere architecten ontworpen zijn (f). Halsgevels worden - meestal in eenvoudigere vorm - al gauw de meest gebruikte gevelvorm in Amsterdam en blijven dat tot ver in de 18e eeuw (d).

 

DE "STRAKKE STIJL" (1665-1700)

     
  a                                                         b                                   c

Het glorieuze Hollands Classicisme heeft maar een kort bestaan: al rond 1665 worden de gebouwen soberder en verdwijnen bijna alle versieringen van de gevels. Deze late vorm wordt meestal simpelweg de "Strakke Stijl" genoemd.
Voorbeelden zijn veel van de deftige huizen aan de hoofdgrachten (a), en de Oosterkerk (b, c) en verder de "Dia­conie Oude Vrouwenhuis" aan de Amstel (nu een dependance van de Hermitage in St. Petersburg), de Ronde Lu­therse Kerk aan het Singel (architect A Dortsman) en de grote Portugees Israëlitische Synagoge aan het Mr. Visserplein.

terug 
_________________________________________________________

 

DE 18e EEUW

 

Een beetje geschiedenis

In de meeste Europese landen krijgen in de loop van de 17e eeuw de uitbundige stijlen de overhand, die samen "barok" genoemd worden (denk b.v. aan België, en dan vooral aan de Grote Markt in Brussel). Maar pas rond 1700 duikt deze stijl ook aarzelend in Amsterdam op. Hij ontwikkelt zich pas goed vanaf de komst van de beroemde Fransman Daniel Marot, een van de vele Hugenoten die Frankrijk moeten ontvluchten om hun geloof. Daniel Marot is opgeleid aan de Parijse Académie Royale d'Architecture, de school die door koning Lodewijk XIV is opgericht met als voornaamste doel om met een nieuwe, barokke stijl in binnen- en buitenland indruk te maken. Dat is wonderwel gelukt: in heel Europa wordt de Franse "Zonnekoning" bewonderd om de pracht en praal van zijn paleis in Versailles en elke Europese vorst probeert in zijn eigen hoofdstad zijn eigen kleine Versailles te bouwen. Marot's ontwerpen voor interieurs en meubels (en pas later ook hele gebouwen) worden bij ons dan ook met open armen ontvangen.

___________________________________________________________________________

 

                                              

4  DE LODEWIJK XIV STIJL (1700-1750)        

 

       
 a                            b                                           c 

     
  d                                   e                                                        f

    
 g                                                    h                                                   i

De Republiek behoort tot de staten die de onder Lodewijk XIV ontwikkelde stijl trouw opvolgden. Ook de latere Fran­se hofstijlen worden tamelijk precies nagevolgd, zodat er bij ons ook een Lodewijk XV, een Lodewijk XVI en een Empire stijl voorkomen. Alleen lopen wij steeds een flink eind achter, zodat de jaartallen van de Franse koningen niet precies kloppen met die van de bouwstijlen die naar hun genoemd zijn!
Direct na 1700 is de nieuwe Lodewijk XIV stijl eigenlijk alleen in het interieur te vinden. Veel gebouwen zijn van buiten nog heel sober en strak, maar als je de deur van zo'n huis open doet, wordt je volkomen verrast door het uitbundige stucwerk in de gang. Al gauw verschijnen de Lodewijk XIV versieringen echter ook aan de buitenkant.


Waaraan is de Lodewijk XIV stijl te herkennen?

1. Het allerbelangrijkste zijn de grote, indrukwekkende en zware (barokke) versieringen, zelfs op de kleinste huizen (te zien op alle foto's hierboven).
2. Hoe overvloedig en wild de versieringen soms ook zijn, zij blijven altijd volkomen symmetrisch.
3. Doorgaans is de dakrand of de geveltop het overdadigst versierd, met beeldhouwwerk in de vorm van  kroon-lijsten, attieken en allerlei andere ornamenten (c, e, f).
4. Verder vind je het beeldhouwwerk aan de gevels vooral centraal: rond de deur en daarboven (en soms zelfs reikend tot aan de dakrand), terwijl de rest van de gevel vaak niet of nauwelijks versierd is.
5. Als steun voor de stoephekken (en vaak ook in de attieken - de "hekjes" bovenop veel van de lijstgevels) dienen zware, klassieke balusters, zuil-achtige paaltjes met in- en uitgezwenkte vormen (b, g).
6. In het interieur hebben de vroegere balkenplafonds plaats gemaakt voor stucplafonds, niet alleen in grote, deftige panden (h), maar ook eenvoudigere huizen (i).

Tussen 1700 en 1740 worden in Amsterdam heel veel woonhuizen in Lodewijk XIV stijl gebouwd, maar publieke gebouwen en kerken veel minder. De beste voorbeelden zijn wel de Nieuwe Synagoge aan het Jonas Daniël Meyerplein, tegenover de al genoemde Portugees Israëlitische Synagoge (let vooral op de enorme krullen boven de hoofd­ingang, f) en het uitbundig versierde Corvershof aan de Nieuwe Herengracht (sterk verschillend van de liefda-digheidsgebouwen links en rechts ernaast, die stammen uit andere, veel soberdere perioden).

terug 

__________________________________________________________________________

 

Een beetje geschiedenis

Om te weten hoe het verder gaat, moeten we weer naar Frankrijk kijken.
Daar wordt de architectuur geleidelijk minder zwaar en streng. Zelfs in zijn eigen paleis in Versailles laat Lodewijk XIV een aantal statige zalen opsplitsen in kamers met een veel huiselijkere sfeer. In plaats van het oorspronkelijke marmer komen er nu vooral beschilderde panelen aan de wand; en die laten steeds minder oorlogstaferelen en strenge Griekse helden of goden zien, maar huiselijke, of zelfs idyllische tafereeltjes. Je zou deze ontwikkeling kunnen omschrijven als een overgang van "mannelijk" naar "vrouwelijk". Dit is dan ook de tijd dat vrouwen in het sociale leven een steeds grotere rol speelden - denk aan de "salons", waarin deftige dames intellectuelen en kunstenaars ontvangen om over politiek, kunst en literatuur te praten.
In Frankrijk kan je kort na de dood van Lodewijk XIV (1715) zelfs al van een nieuwe stijl spreken, vaak aangeduid als de Régence stijl (naar de regent die voorlopig de plaats van de koning innam). Deze lichtere vorm van de Lodewijk XIV stijl loopt vooruit op de toekomstige Lodewijk XV stijl.
Ook in Amsterdam worden in de laatste jaren van de Lodewijk XIV stijl de vormen duidelijk lichter, ook al wordt de term Régence bij ons niet vaak gebruikt. Je zou kunnen zeggen dat de fijngedecoreerde details die tot dusver in het interieur in hout en stuc werden toegepast, nu ook in gevels opduiken.
In diezelfde tijd wordt het mode om lege plekken in decoratief beeldhouwwerk zo veel mogelijk "op te vullen" met een patroon van schubben of ruiten.

___________________________________________________________________________

 


 

5  DE LODEWIJK XV STIJL (1740-1770)                 

 

    
 a                                                           b                                c

    
 d                                                  e                                                  f

     
 g                                                         h                                            i

In Frankrijk ontwikkelt zich rond 1730 een totaal nieuwe stijl: de Lodewijk XV stijl. Buiten Frankrijk wordt vaak ook gesproken over Rococo, afgeleid van het Franse woord "rocaille". Dat betekent zoiets als onregelmatige rotsen of grotten (die toen vaak in tuinen en parken aangelegd werden). Al gauw worden daar ook andere krullen en figuren bij gerekend, zoals b.v. onregelmatige schelpfiguren.
Nog veel meer dan bij de Lodewijk XIV het geval is, leent die Lodewijk XV stijl zich vooral goed voor interieurs. Van buiten zijn de gebouwen vaak nog tamelijk zwaar en indrukwekkend, zodat je alleen aan de versieringen kan zien dat het echt om Lodewijk XV gaat.


Waaraan is de Lodewijk XV stijl te herkennen?

1. Eén kenmerk maakt dat je een Lodewijk XV gebouw (of Lodewijk XV meubel) onmiddellijk kunt onderscheiden van gebouwen uit alle periodes daarvoor: veel van de ornamenten zijn plotseling asymmetrisch (goed te zien in foto's a, e,  f en g). Dat was in de hele Europese geschiedenis nog nooit vertoond!
2. Bovendien zijn de ornamenten ook veel losser, lichter en grilliger dan tevoren. Balustrades worden liefst niet recht, maar golvend uitgevoerd (a), siervazen op de dakrand hebben vaak een schuine bovenkant, etc.
3. Tenslotte gaat (vooral in het interieur) de voorkeur uit naar zachte pasteltinten (d) in plaats van het zware ossenrood, donkerbruin en donkerblauw uit de voorgaande tijd.

Kortom, de stoere en zware "mannelijke" Lodewijk XIV stijl heeft plaats gemaakt voor de lichtere "vrouwelijke" Lodewijk XV stijl.

 

De Lodewijk XV stijl in Amsterdam

De Lodewijk XV stijl duikt in Amsterdam rond 1740 tamelijk plotseling op. Deze stijl past bij uitstek bij onze toch al zwierige klokgevels (b). Verreweg de meeste klokgevels in Amsterdam hebben dan ook luchtige krullen en asymmetrische Lodewijk XV kuiven.
Gevels in Lodewijk XV stijl zijn vaak versierd met hele voorstellingen, in vrolijke kleuren. Opvallend zijn de liefelijke onderwerpen, zoals lammetjes en bloemetjes (c).
Net als in Frankrijk zien we in Amsterdam veel strakke en zware gebouwen die tòch Lodewijk XV krulletjes hebben. Goede voorbeelden daarvan zijn de jongensbinnenplaats van het Burgerweeshuis (f) en binnenplaats van de Oude Manhuispoort: op het eerste gezicht lijken die alleen maar streng en klassiek, maar als je goed kijkt, zie je zelfs daar zwierige, asymmetrische krullen.

terug 

_________________________________________________________________________

 

Een beetje geschiedenis

In de loop van de 18e eeuw verandert de hele maatschappij sterk, vooral in Frank­rijk, maar in mindere mate ook bij ons. De intelligentsia richt zich meer op maatschappelijke problemen, staatsinrichting, filosofie e.d. In die tijd ontwikkelt zich dan ook een grote belangstelling voor de tijd waarin de hele samenleving nog serieus en rechtvaardig lijkt te zijn: de klassieke Griekse en Romeinse oudheid. Het is daarom niet verrassend dat de over­dadige en frivole Rococo al gauw plaats moet maken voor de veel strengere klassieke architectuur. De ver­schillende bouwstijlen die zich vervolgens ontwikkelen en tot ver in de 19e eeuw de bouwkunst zullen beheersen, worden samen aangeduid als het Neoclassicisme. De eerste ervan is de Lodewijk XVI stijl.

_______________________________________________________________________ 

 


6  DE LODEWIJK XVI  STIJL (1770-1800)             

 

    
 a                                                 b                                                 c

     
  d                                            e                                                        f

 

    
 g                                                    h                                    i

Vreemd genoeg lees je nog vaak dat er in Amsterdam in de Lodewijk XVI stijl heel weinig gebouwd is. Dat is waarschijnlijk vooral doordat de sobere Lodewijk XVI huizen minder opvallend zijn dan die uit de periodes daarvoor. Misschien speelt ook een rol dat er in de tweede helft van de 18e eeuw vooral bestaande huizen aangepast werden aan de nieuwe smaak en er veel minder helemaal nieuwe huizen gebouwd werden. Hoe dan ook, vanaf rond 1770 wordt in Amsterdam bijna alleen nog in de Lodewijk XVI stijl gebouwd en verbouwd. Zonder dat de meeste mensen het weten, is die stijl nog overal in het centrum van Amsterdam te vinden - ook al gaat het soms alleen maar om onderdelen.


Waaraan is de Lodewijk XVI stijl te herkennen?

1. Bijna alle Lodewijk XVI huizen hebben strenge lijstgevels (b, c, d); zwierige hals- en klokgevels zijn uit de mode.
2. Op het eerste gezicht doen die lijstgevels kaal aan, want vergeleken bij de voorgaande periode is het aantal ornamenten sterk verminderd, maar wie goed kijkt, ziet er toch heel wat (b, d). Het zijn nu louter klassieke elemen­ten zoals guirlandes, zuilen en tympanen. Die kennen we natuurlijk al van eerdere periodes, maar ze zijn nu strakker dan ooit (b, d). Ook bovenlichten (e, f) en stoephekken (h) laten een variatie aan antieke vormen zien.
3. Opvallend is dat de decoraties wel veel strakker zijn dan in de voorafgaande periode, maar ook nog steeds licht, elegant en fijn gedétailleerd zijn.




DE LAATSTE FASE VAN DE LODEWIJK XVI STIJL 
          


 
    
   a                                       b                                      c

     
 d                                           e                                       f                                  g

                             h                                                                                                     i

 

Tegen het einde van de 18e eeuw wordt men zich ervan bewust dat toegepaste decoraties wel op de klassieke oudheid geïnspireerd zijn, maar de soberheid en strakheid daarvan missen. In die tijd zien we de decoraties dan ook geleidelijk nog veel strenger en vaak ook veel zwaarder worden. Bovendien neemt hun aantal sterk af, niet alleen op de gevels, maar ook in de interieurs. Het eerst gebeurt dat natuurlijk weer in Frankrijk, maar later ook bij ons. Op de foto's hierboven is dat goed te zien.
Deze veranderingen vormen de opmaat voor wat vanaf 1800 nog komt.


terug 

___________________________________________________________________________

DE 19e EEUW

 

Een beetje geschiedenis

De Franse revolutie van 1789 brengt vooral in Frankrijk zelf enorme veranderen teweeg. Naar de steeds wisselende regeringsvormen worden de verschillende neo-classicistische stijlen die elkaar opvolgen aangeduid als "directoire", "consulat" en als hoogtepunt "empire", de stijl uit de periode van 1804 tot 1815 waarin Napoleon als keizer regeert. De naam "empire" ("keizertijd") is heel toepasselijk: Napoleon voelt zich een echte Romeinse keizer, en begint al in 1799 welbewust met het scheppen van een nieuwe stijl die zijn grootsheid weerspiegelt - vergelijkbaar met Lodewijk XIV een eeuw eerder. Daarvoor neemt hij de ontwerpers Percier en Fontaine in dienst. Die zijn niet alleen verantwoordelijk voor de grote veranderingen die de stad Parijs ondergaat, maar ook voor een nieuwe meubelstijl. Zelfs de (dames)kleding is direct op de Romeinse keizertijd geïnspireerd!

Vooral omdat de politieke veranderingen bij ons veel geleidelijker verlopen, zijn die verschillende Franse periodes hier niet goed te onderscheiden. Meestal wordt alles tot omstreeks 1800 Lodewijk XVI genoemd en de hele periode daarna, tot omstreeks 1830, empire.

___________________________________________________________________________

 



7  DE EMPIRE STIJL (1800-1820)                       

 

    
 a                                                       b                                            c

      
 d                         e                                   f                              g

Voor de empire stijl geldt hetzelfde als voor de daaraan voorafgaande Lodewijk XVI stijl: overal kan je lezen dat er in het begin van de 19e eeuw in Amsterdam bijna niet gebouwd is en dat er daardoor maar weinig voorbeelden van de empire stijl te zien zijn. Ook nu wordt dus weer vergeten dat er ook in die tijd weer heel veel al bestaande gebouwen aangepast zijn aan de heersende stijl. Als je goed kijkt, zie je dat aan de Amsterdamse grachten de empire stijl, samen met de late Lodewijk XVI stijl, zelfs sterk overheerst.
In het oog lopende voorbeelden van woonhuizen in empire stijl zijn veel van de kolossale huizen in de beroemde bocht van de Herengracht. Het mooiste Amsterdamse voorbeeld van een groter gebouw in zuivere Empire stijl is mis­schien wel het hofje Van Brienen aan de Prinsengracht, uit 1804.

 

Waaraan is de empire stijl te herkennen?

De voornaamste kenmerken zijn:

1. Zware, massale en strenge gevels (a, b), vaak met brede muurdammen, d.w.z. de muurstroken tussen de ramen, waardoor de gevels extra massaal lijken.
2. Wat er nog aan ornament overblijft, is heel stevig en zwaar (e, f), zeker vergeleken met het ielere Lodewijk XVI ornament.
3. Brede, zware daklijsten, die op het eerste gezicht misschien weer kaal lijken (g), maar bij nader inzien toch vaak fijn-gedetailleerde versieringen blijken te hebben.
4. IJzerwerk met pijlen (en soms andere heldhaftige symbolen) in bovenlichten (e, f), balkonhekken e.d.
5. Vensterbanken die vaak lager zitten dan tevoren, zodat de ramen hoger zijn (a) en er smeedijzeren raamhekjes nodig zijn om ongelukken te voorkomen. Soms kan je zelfs meer van openslaande deuren spreken dan van ramen.
6. Stoephekken die vaak bestaan uit antieke smeedijzeren figuren - net als in de voorafgaande periode, maar dan veel strakker (c). Heel vaak steunen zij op een soort drievoetige candelabers, direct ontleend aan antieke voorbeelden (d).   

terug 

______________________________________________________________________

 

Een beetje geschiedenis

Het keizerrijk van Napoleon bestaat maar kort. Maar als bouwstijl heeft het Empire een lange nasleep: nog lang nadat Napoleon in 1815 bij Waterloo verslagen is, tonen vooral paleizen en andere grote ge­bouwen een zware, streng classicistische stijl. In sommige landen (b.v. Rusland met zijn prachtlievende hof) hebben die nog steeds zuivere Empire-vormen. Maar in de meeste andere landen wordt de stijl geleidelijk soberder, om niet te zeggen kaler. Bij ons is daarbij van betekenis dat er lange tijd een grote economische malaise heerst. Er wordt heel weinig gebouwd; en wat er gebouwd wordt, heeft maar weinig dure versieringen.

 



8  NEO-GREC (1820-1840)
                                      

 


 e

 a                                    

 b
 


 c  


 d     

                                                                                        

De versoberde neoclassicistische stijl na de Napoleontische tijd heeft nog maar weinig verwantschap met de pompeuze architectuur uit de Romeinse keizertijd, maar des te meer  met de veel meer ingetogen architectuur van de Griekse oudheid. Vaak wordt dan ook als naam niet meer empire, maar neo-grec (nieuw-Grieks) gebruikt.
Een heel bekend en fraai voorbeeld van die stijl in Nederland is Paleis Soestdijk uit 1815-1821. Maar ook in Amster­dam zijn heel wat voorbeelden te zien, vooral openbare gebouwen (a, de Haarlemmerpoort, c, het Entrepotdok en d, het accijnshuisje aan de Weteringschans).

Kerken uit deze tijd (e) worden meestal aangeduid met de vreemde term "Waterstaatskerken". Dat zit als volgt. De katholieken in ons land mochten heel lang alleen in schuilkerken bij elkaar komen. Daarin komt pas tijdens de Franse overheersing, van 1795 tot 1815, enige verbetering. Al gauw daarna, in 1824, stelt koning Willem I een regeling in waarbij de bestaande kerken verdeeld worden over protestanten en katholieken. Vreemd genoeg geldt daarbij dat elk kerkgenootschap de kerken die het al in bezit heeft, mag houden. Dit betekent dat er vooral voor de katholieken grote aantallen nieuwe kerken gebouwd moeten worden, waarvoor de overheid financiële ondersteuning geeft. Maar de overheid bepaalt ook dat de bouw gecontroleerd moet worden door de ingenieurs van het ministerie van Water­staat. Dit komt erop neer dat die ingenieurs zelf een groot aantal kerken volgens hetzelfde stramien ontwerpen - en kerkontwerpen van andere architecten sluiten daar doorgaans nauw bij aan.


terug 

__________________________________________________________________________


 



9  HET MIDDEN VAN DE 19e EEUW: DE "NEO-STIJLEN" 

 

ECLECTICISME (VANAF HET MIDDEN VAN DE 19e EEUW)

     
 a                                                 b                                              c

 

Rond 1840 raakt het classicisme, en daarmee het neo-grec, uit de gratie. Maar het zoeken naar een nieuwe stijl gaat niet zonder problemen. Daarbij spelen een rol:
- natuurlijk de al genoemde economische malaise, waardoor het bouwen bijna stil ligt.
- de plotselinge vraag naar gebouwen waarmee nog niemand ervaring heeft, zoals fabrieken, postkantoren, stations en ziekenhuizen, maar ook stalen bruggen, stalen overkappingen e.d.
- tenslotte de grote maatschappelijke veranderingen, waardoor veel opdrachtgevers niet meer tot de oude elite behoren en dus niet meer opgegroeid zijn in de traditie van "de goede smaak".

Dit is de tijd van de neo-stijlen waarin ontwerpers steeds meer "kiezen" uit stijlen uit het verleden. Vooral de beginperiode, als er schijnbaar in het wilde weg stijlen naast en zelfs door elkaar op hetzelfde gebouw toegepast worden, wordt nog vaak eclecticisme genoemd. Die term  betekent niet meer dan zoiets als "uitzoekerij" en is denigrerend bedoeld: deze manier van bouwen werd lange tijd algemeen beschouwd als het dieptepunt in de ar­chitectuurgeschiedenis. Tegenwoordig wordt er minder negatief over geoordeeld. Men beseft nu dat architecten ook toen zorgvuldig te werk gingen en weloverwogen een keuze uit eerdere stijlen maakten - ook al bestaat er nog steeds weerstand tegen.

Naast het eclecticisme ontwikkelen zich verschillende "echte" neo-stijlen. Dat wil zeggen: stijlen gebaseerd op één vroegere periode - en dan systematischer en op serieuzere gronden dan de bij het eclecticisme het geval was. De belangrijkste zijn de neo-gotiek en de neo-renaissance. Toch houdt het eclecticisme verrassend lang lang stand. We zullen nog een vooraanstaand architect tegenkomen die er zelfs in het eerste decennium van de 20e eeuw nog veel succes mee had.

terug 

___________________________________________________________________________

 



10  NEO-GOTIEK (1830 - 1910)                           

 


 a
 


 d


 b


 c

     


Voor de oorsprong van de neo-gotiek moeten we nu eens niet naar Frankrijk kijken, maar vooral naar Engeland. Daar wordt de gotiek nog lang na de middeleeuwen beschouwd als de beste bouwstijl voor kerken. Ook laten in de vroege 19e eeuw rijke Engelse landheren steeds vaker gotische namaak kastelen bouwen, waarin zij met hartstocht ridderromans lezen - ja, er worden zelfs gloednieuwe namaak ruïnes gebouwd. Kortom, in Engeland bloeit in die ro­mantische tijd de gotische bouwstijl weer helemaal op. Het is dan ook niet toevallig dat de eerste neo-gotische kerk in Nederland, in 1829 gebouwd aan de Groenburgwal in Amsterdam, een Engelse Episcopale kerk is (a), vermoedelijk ontworpen door een Engelse architect.

De latere koning Willem II woont lang in Engeland en ontwikkelt daar een passie voor de neo-gotiek. Na zijn terugkeer in Nederland speelt hij door het verlenen van bouwopdrachten een belangrijke rol bij de opkomst van de neo-gotiek. Het gotische bestaat in die tijd uit nauwelijks meer dan gestucte gotische versieringen, aan­ge­bracht aan de binnen- en buitenkant van verder tamelijk traditionele gebouwen. Deze vroegste vorm van neo-gotiek wordt dan ook wel Willem II gotiek of stukadoors­gotiek genoemd. In Amsterdam zijn er maar weinig voorbeelden van. Genoemd kunnen worden: de al besproken kerk aan de Groen­burgwal en verder de kerken De Papegaai in de Kalverstraat en Het Onbevlekt Hart van Maria aan de Keizersgracht.
Lang blijft het bij zulke uitzonderingen. Maar in 1853 vindt er in de katholieke kerk een grote verandering plaats: het "Herstel van de Bisschoppelijke Hiërarchie". Daarmee bepaalt de paus dat Nederland weer verdeeld zal worden in zelfstandige bisdommen en dus  niet langer een missiegebied blijft dat vrijwel direct vanuit Rome bestuurd wordt. Dit leidt direct tot een opleving van het katholieke geloof in ons land en tot de bouw van grote aantallen katholieke kerken, bijna allemaal in de neo-gotische stijl, die tot na 1900 de overhand zal behouden.

De architect die direct van deze nieuwe situatie profiteert, is P.J.H. Cuypers, die rond 1853 juist aan zijn carriëre begint. Hij vindt zijn inspiratie niet in Engeland, zoals de vroegste neo-gotische architecten in  ons land, maar in Frankrijk. Daar is de neo-gotiek vooral bekend door de restauraties van kerken en kastelen door Eugène Viollet-le-Duc. Deze laat zich wel door de gotiek inspireren, maar hij is ook een rationalist, die bij zijn werk nieuwe vormen en vooral nieuwe materialen toepast - tot zelfs staalconstructies aan toe.
Ook Cuypers is een echte rationalist. Zijn belangrijkste bouwkundige principe is: architectuur moet uitgaan van de constructie van een gebouw en niet van de versiering. Hij kiest daarom voor het navolgen van de vroege (13e eeuwse) gotiek, die nog "zuiver" was (d, de Vondelkerk) en niet gedomineerd werd door uitbundige ornamenten, zoals in de 15e of 16e eeuw (b, de "Krijtberg" aan het Singel). De heftige strijd tussen Cuypers en zijn vele vijanden, die juist voor die latere eeuwen kiezen, is voor ons niet meer goed na te voelen.

Naast neo-gotische kerken telt Amsterdam ook een aantal neo-gotische publieke gebouwen, b.v. het vroegere hoofdpostkantoor aan de Nieuwezijds Voorburgwal, nu Magna Plaza.

Woonhuizen in neo-gotische stijl zijn er maar weinig. Het mooiste voorbeeld staat wel aan de Reguliersgracht (c).


terug 

__________________________________________________________________________

 



11  NEO-RENAISSANCE (1880-1910)                    

 

a   


c


d

                                                                                                     


De neo-gotiek raakt al gauw zó verbonden met het katholicisme, dat niet-katholieken beginnen te zoeken naar een beter passende stijl. Die vinden ze vooral in de renaissance van de 16e en 17e eeuw, de glorieuze tijd van de hervorming en het ontstaan van de Nederlanden.
Net als de oorspronkelijke 17e eeuwse Hollandse renaissance, hebben de neo-renaissance gevels een overdaad aan ornamenten, vrij gebaseerd op de klassieke oudheid. En ook nu zijn die tamelijk gelijkmatig over de hele gevel verspreid.
Er worden maar weinig kerken in neo-renaissance stijl gebouwd. Genoemd kan worden de St. Nicolaaskerk aan de Prins Hendrikkade (waarvan de architect niet alleen naar de renaissance, maar ook naar de barok gekeken heeft).
Op niet-kerkelijk gebied wordt er in de neo-renaissance stijl juist wèl veel gebouwd. Opvallende publieke gebouwen zijn b.v. het vroegere stadhuis van Nieuwer Amstel aan de Amsteldijk (a), de Stadsschouwburg en het grote complex van de Wester Gasfabriek.
Ook woonhuizen in de neo-renaissance stijl zijn over de hele stad te vinden (b, c). Veel ervan hebben trapgevels die zo 17e eeuws lijken (toen vaak "Oud-Hollands" genoemd), dat ze nauwelijks opvallen tussen huizen echt uit die eeuw (c) maar soms lopen zij door hun uitbundige decoratie meer in het oog. Dat laatste is vooral bij winkels het geval (d) - die moeten immers juist opvallend zijn om publiek te trekken!

Tenslotte nog iets over het Rijksmuseum en het Centraalstation, de grootste en bekendste Amsterdamse gebouwen van Cuypers. In plaats van de zuiver neo-gotische stijl waarmee hij zo beroemd is geworden, laten deze vooral neo-renaissance zien, met niet meer dan wat neo-gotische toevoegingen.


terug 

__________________________________________________________________________

 


 

12  DE "INTERNATIONALE STIJL"     
      (van 1880 tot in de 20e eeuw) 




      

 a                                                      b

     
 c                                                                            d

 

Omstreeks 1870 verschijnen in Amsterdam de eerste gebouwen - en dan vooral warenhuizen, grote kantoren en publieke gebouwen - die geïnspireerd zijn op de moderne architectuur in het buitenland. De meeste indruk maakt de nieuwe Ring rond het centrum van Wenen, met zijn gebouwen in een pom­peuze, min of meer klassieke stijl. Maar ook Amerika begint mee te tellen. Een bekend Amsterdams gebouw in deze Internationale Stijl is het Metz-gebouw aan de Keizersgracht (a), dat als "Gebouw New York" de trots van alle Amsterdammers is. Andere voorbeelden zijn de kledingzaken De Bonnetterie (b) en Hirsch (c) en tenslotte het Concertgebouw (d).

De Internationale Stijl blijft heel lang in gebruik en is nog ver in de 20e eeuw de stijl bij uit­stek voor warenhuizen en kantoren. Daarover later meer.

terug 

__________________________________________________________________________

 



13  DE "CHALET STIJL"                                   

 

    
 
a                                                  b                                              c

 Tijdens een lange periode in de 19e eeuw worden er gebouwen gemaakt met ingewikkelde, vèr uit­ste­ken­de houten dakconstructies en houten vakwerk, ontleend aan Zwitserse chalets en Engelse landhuizen. Eerst zien we deze "Chalet-stijl" vooral bij nutsgebouwen als wacht­huisjes, portiersloges en opslagplaatsen (a), maar later worden zij ook toegepast op andere gebouwen zoals woon­huizen (b, c) en dan gecombineerd met allerlei verschillende bouw­stijlen. Misschien is het dus niet echt een eigen, aparte stijl; maar omdat deze gebouwen zo opvallend zijn en zo vaak voor­komen, worden ze meestal toch behandeld als aparte groep.

terug 

__________________________________________________________________________

 



14  JUGENDSTIL (OF ART NOUVEAU) (1890-1910)   

 

    
 a                                                                      b                                       c

 
 d                                                                                            e


 h

                                 f, g

  

                                                           

Tegen het einde van de 19e eeuw groeit het gevoel dat er iets anders te vinden moet zijn dan al die na-aperij van vroegere stijlen met hun gestucte zuilen, tympanen, goden en go­din­nen. Kort na 1890 ontwerpt de Belgische architect Victor Horta in Brussel de eerste hui­zen waar­aan dat duidelijk te zien is. In de eerste plaats zijn de versieringen niet langer af­komstig van vroegere voorbeelden, maar bestaan zij uit ge­styleerde plant- en dier­vormen of abstracte, krullerige lijnen. Maar vooral de manier waarop Horta de gebruikte materialen toe­past, brengt veel te­weeg: tot ontzetting van het grote publiek worden baksteen en ijzer vrij in het zicht gelaten, ja zelfs zonder de klinknagels in het ijzerwerk te verbergen.

De nieuwe ideeën slaan in de meeste Europese landen snel aan. Wèl zijn er grote ver­schil­len in de manier waarop die in verschillende landen toegepast worden: vooral in België en Frankrijk krullerig, zwierig en soms heel grillig, maar in Duitsland en Oostenrijk meestal strakker en soberder. Verder krijgt de nieuwe stijl heel verschillende namen. De bekendste daarvan zijn Jugendstil, naar het Duitse tijdschrift Die Jugend (De Jeugd) en Art Nouveau, naar de Parijse winkel Art Nouveau (Nieuwe Kunst).
In Amsterdam zien we af en toe vormen die even uitbundig zijn als in België of Frankrijk (a, h), maar meestal overheerst de sobere vorm: die past niet alleen goed bij onze volksaard, maar ook bij onze portemonnaie. Daardoor is aan veel Amsterdamse gebouwen de Jugendstil pas goed te herkennen als je kijkt naar de decoraties. Dan blijken vooral de tegels (b.v. in por­tie­ken, c, f, g) en het smeedwerk (d) vaak toch heel uitbundig te zijn.

terug 

__________________________________________________________________________

 



15  BERLAGE EN DE BAZEL                    

    
 a                                                   b                                                     c

     
  d                                                   e                                             f

Lang niet iedereen is enthousiast over de Jugendstil. De grote P.J.H. Cuypers vergelijkt de nieuwe stijl zelfs met "een teringlijdster, die met verraderlijke blos op de wangen, maar kort van jaren, dol en op­ge­won­den van het leven wil genieten".
Veel ar­chi­tec­ten werken dan ook gewoon door in een van de vertrouwde 19e eeuwse stijlen; denk daarbij vooral aan de Internationale Stijl, die nog lang gebruikt wordt voor warenhuizen e.d.
Andere ar­chi­tecten proberen tot een "betere" nieuwe stijl te komen; de meest invloedrijke daarvan zijn Berlage, De Bazel en Ed. Cuypers (een neef van P.J.H. Cuypers).
Vooral Berlage, voorvechter van "eerlijk" bouwen, gaat heftig te keer tegen de Jugendstil. Zijn eigen gebouwen zijn dan ook altijd kaal en stoer, met zware, gesloten gevels met weinig ver­sie­rin­gen. Die versieringen zijn bovendien zoveel mogelijk be­perkt tot wat hij construc­tieve plaatsen noemde, d.w.z. hoeken, aanzetten van bogen of gewel­ven, geveltoppen e.d. Duidelijk is dat te zien aan de Nieuwe Amstelbrug (a) en aan Berlage's be­kendste werk, de Koop­mansbeurs aan het Damrak (b). Verder heeft hij vooral ar­bei­ders­wo­nin­gen gebouwd, maar ook wel grote villa's (c).
Berlage heeft meerdere navolgers die nog lang in zijn sobere en stoere stijl blijven bouwen.

Een andere architect van naam die zich ver van de Jugendstil houdt, is De Bazel. Zijn werk is heel anders was dan dat van Berlage. Eerst ont­wik­kel­t hij een helemaal nieuwe vor­men­taal die nog dicht aanligt tegen de 19e eeuwse traditie en veel navolging krijgt (d). Pas later gaat hij over tot strakkere ontwerpen met een heel eigen versiering van lichte en donkere bakstenen banden (e, f).

De laatste van de drie genoemde architecten, Ed Cuypers, komt verderop ter sprake.

Nu eerst  iets over de ontwikkelingen in de sociale woningbouw, die grote invloed hebben op de Am­sterdamse architectuur.

terug 

___________________________________________________________________________

 

Een beetje geschiedenis

De meeste bouwstijlen die tot nu toe aan de orde geweest zijn, weerspiegelen vooral de steeds wisselende modes, maar nauwelijks de nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen of tech­ni­sche mogelijkheden.

Dat is inmiddels rond het einde van de 19e en het begin van de 20e eeuw snel veranderd door de nieuwe politieke en sociale ideeën. Die leiden tot de eerste so­ci­ale wetten, waarvan de vooral school­wet van 1878 en de woningwet van 1901 ook grote veranderingen in de bouw­wereld met zich meebrengen. Al gauw moeten er massaal nieuwe scholen, woningen en zelfs helemaal nieuwe wijken gebouwd worden, vol­gens strikte regels die door de overheid vast­gesteld worden.

___________________________________________________________________________

16  SOCIALE WONINGBOUW IN DE 19e EEUW           
      EN HET BEGIN VAN DE 20e EEUW                            

 

     
  a                                                 b                                                c

     
  d                                                     e                                   f

Vooral in de sociale woningbouw zijn er grote vernieuwingen. In de loop van de 19e eeuw worden er geleidelijk meer woningblokken voor armen gebouwd, meestal in opdracht van rijke filantropen. De meeste tonen de stijl die toen het meest geschikt gevonden werd voor ar­beiderswoningen, nl. "eenvoudig, zakelijk en eerlijk". Vaak hebben deze heel tra­di­ti­o­nele vor­men (a, d), maar vaak ook zijn zij wat meer opgesierd met de ge­brui­ke­lijke laat-19e eeuwse ornamenten (b, e).  
Na het aannemen van de woningwet in 1901 wordt in 1903 Rochdale opgericht, de eerste coöperatieve Amsterdamse woning­bouw­vereniging. Het eerste complex van Rochdale wordt pas in 1909 vol­tooid, maar daarna gaat het snel. Dan verschijnen er ook woningbouwcomplexen met veel aantrekkelijkere architectuur, zoals de Zaanhof met zijn landelijk-Engelse uitstraling (c, f).
Toch is dit niet de richting waarin de Amsterdamse architectuur zich verder zal ontwikkelen, want er heeft zich in­tussen al weer een totaal nieuwe bouwstijl aangediend.

terug 


________________________________________________________



17  DE AMSTERDAMSE SCHOOL                

 

    
 a                                                    b                                              c

     
 d                                                           e                                       f

 
 g                                                           h

De kiem van de Amsterdamse School wordt rond 1910 gelegd, vooral in het ar­chi­tec­ten­bu­reau van Ed. Cuypers, die al even genoemd is.
Ed. Cuypers is zelf geen echte stijlvernieuwer, maar een echte eclecticist: hij past vir­tuoos alle denk­bare stijlen toe (niet alleen uit vroegere perioden, maar ook uit ver­schil­lende landen) en com­bi­neer­t die naar het uitkomt. Bovendien stimuleert hij zijn leerlingen om hetzelfde te doen. Daardoor groeit zijn bureau uit tot een smeltkroes van ideeën.
Van Ed. Cuypers' vele leerlingen worden De Klerk, Kramer en Van der Mey het meest bekend; vooral De Klerk heeft een onuitputtelijke fantasie. Deze drie ontwikkelen uiteindelijk de to­taal nieuwe bouw­stijl die bekend is als de Am­ster­dam­se School. Deze stijl ge­bruikt, net als de Jugendstil, zo min mogelijk vor­men gebaseerd op stijlen uit het verleden; maar nu zijn de nieuwbedachte vormen niet meer grillig en sierlijk, maar juist stevig en massief. Daardoor past de Amsterdamse School stijl bij uitstek bij de sociale woningbouw die tussen 1910 en 1920 een grote vlucht neemt.
 

Waaraan is de Amsterdamse School te herkennen?

1. Meer dan ooit worden hele woningblokken opgevat als één geheel in plaats van een sa­men­stel van een aantal huizen (d). Veel Amsterdamse School architecten maken van een hui­zen­blok of ander gebouw zelfs eerst een model in klei.
2. De architectuur is bijna altijd massief, zwaar en gesloten (a, b, c).
3. Het aanzicht wordt sterk bepaald door grote vlakken van aaneengesloten baksteen (a, g).
4. Ramen zijn breed, hebben zware kozijnen en zijn doorgaans weer verdeeld in kleinere raampjes (a, g). Deuren zijn zo mogelijk nog zwaarder en massiever (c).
4. Toch wor­den er ook veel versieringen aangebracht - altijd in nieuwe, tamelijk strakke vormen. Het meest in het oog lopend is het natuurstenen beeld­houwwerk dat vaak stoere mannen (vooral ar­bei­ders) en stevige vrouwen voor­stelt. Daarnaast zijn smeedijzer (e, f), glas-in-lood (h) en tegels populair. Als laatste moet het baksteen zelf genoemd worden: dat is op tal van plaatsen in kunstige pa­tro­nen ge­metseld (b).
5. Al gauw na het ontstaan van de Amsterdamse School krijgt een sterk horizontalisme de overhand, met horizontale lijsten en met ramen die vaak in hori­zon­ta­le banen met el­kaar verbonden zijn (g).
6. Raamopeningen, portieken e.d. zijn vaak onregelmatig van vorm - vooral "paraboloïd" (min of meer ellips­vormig) (b) of trapeziumvormig (met schuine zijkanten) (c).

 ___________________________________________________________________________

 

De grote doorbraak komt in 1913: dan krijgt Van der Mey de opdracht voor een ont­werp voor het Scheepvaarthuis, het kantoor van de zes be­lang­rijk­ste Am­sterdamse scheep­vaart­maat­schap­pijen. Het moet een duur en luxueus gebouw worden dat de status van de ver­enig­de scheep­vaarmaatschappijen benadrukt.
Omdat het om zo'n bijzonder grote opdracht gaat, vraagt Van der Mey zijn oud-collega's De Klerk en Kramer erbij.
Het wordt inderdaad een fantastisch gebouw, een soort sprookjespaleis, buiten èn binnen over­­laden met decoraties. Met dit eerste gebouw dat echt helemaal ontworpen is in de Am­ster­damse School stijl is deze in één klap op de kaart gezet.

In 1914, nog tijdens de bouw van het Scheepvaarthuis breekt de eerste wereldoorlog uit, waar­bij ons land volledig geïsoleerd raakt. Mede daardoor kan de Amsterdamse School stijl zich on­gestoord ont­wik­kelen, met heel weinig invloeden uit het buitenland (waar in die jaren de bouw overigens praktisch stil ligt).

Een paar jaar later, in 1917, is er weer iets belangrijks: dan neemt de gemeen­te­raad het eerste grote uit­breidingsplan aan, het Plan Zuid van Berlage. De Am­­ster­dam­se School architecten hebben juist in dat jaar de leidende po­sitie in Am­ster­dam ver­overd en profiteren daardoor verreweg het meest van de stroom van gemeentelijke opdrachten die nu volgt. Vanaf dat jaar domineren zij de bouw­activiteit in Am­sterdam: niet al­leen krijgen zij alle gemeente-opdrachten (scholen, bruggen, tramremises en nog veel meer), maar zij krijgen zelfs de controle over de ontwerpen van architecten die niet bij de Am­sterdamse School horen! Uit­ein­de­lijk ligt er rond Amsterdam een complete ring van woningbouw (vooral sociale woning­bouw), die bijna volledig in Am­sterdamse School stijl uitgevoerd is.

Tenslotte moet nog de naam Hildo Krop genoemd worden, de stadsbeeldhouwer, die vanaf rond 1915 tot kort voor zijn dood in 1970 Amsterdam verfraaide met een onvoorstelbaar aantal karakteristieke, robuuste beelden.

Pas rond 1925-1930 begint de Amsterdamse School zijn al­leen­heer­schap­pij kwijt te raken. Gebeurtenissen die daar aan bijdragen zijn:
1. De vroege dood, in 1923, van De Klerk, de drijvende kracht van het fantasievolle, overdadige bouwen en in feite de leidende figuur van de hele Amsterdamse School. Volgens W.Th. Wijdeveld, de Amsterdamse School archi­tect die het blad Wen­din­gen uitgeeft en daarin vaak als spreekbuis fungeert, is na De Klerk's dood "de fut eruit."
2. De economische recessie, waardoor er steeds minder gebouwd wordt, en er bovendien steeds minder geld beschikbaar is voor het beeldhouwwerk, de ijzeren ornamenten etc., die daarvóór zo´n grote rol ge­speeld hebben in de Amsterdamse School architectuur. Dit draagt natuurlijk sterk bij aan de geleidelijk optredende verstrakking en versobering.
3. De bouwstijlen die ons vanuit het buitenland bereiken en steeds meer in de smaak vallen bij architecten èn hun klanten.

terug 

___________________________________________________________________________

 

 

 

VAN 1925 TOT DE TWEEDE WERELD­OOR­LOG

 

De Amsterdamse School architectuur blijkt een taai leven te hebben. Allerlei opkomende nieuwe stijlen krijgen dan ook maar moeilijk voet aan de grond. Het tijdvak van omstreeks 1925 tot de tweede wereld­oorlog is daarom een chaotische periode, waarin de hierna ge­noem­de stijlen naast en door elkaar worden toe­ge­past.

Toch wordt hieronder geprobeerd die verschillende bouwstijlen afzonderlijk te bespre­ken.

Om te beginnen twee stijlen die dicht tegen de Amsterdamse School liggen en daarmee vaak gecombineerd worden.

___________________________________________________________________________

 



18  ART DÉCO                                       

 



 e


a


 b


 c 


 d   



 f 



 g    



 h

Art Déco is een af­kor­ting van "Exposition Internationale des Arts Décoratifs Industriels et Modernes" (In­ternationale Tentoonstelling van Decoratieve In­dustriële en Mo­der­­ne Kunsten), die in 1925 in Parijs gehouden wordt. Die afkorting wordt overigens pas in 1966 voor het eerst gebruikt. De stijl is al in de eerste decennia van de 20e eeuw ontstaan en breidt zich al gauw uit over de hele wereld. Fraaie voorbeelden zijn te vinden in Parijs, New York (de wolken­krabbers!), Miami en het Nieuw-Zee­landse Napier. Bij ons ontwikkelt deze stijl zich min of meer parallel met de Am­ster­damse School, waarmee hij heel veel overeenkomsten heeft.
De Art Déco is vooral een versieringskunst, belangrijk voor kunstnijverheid, meubelen e.d., maar minder voor de architectuur. Zeker in Am­ster­dam, met zijn nog steeds over­heersende Amsterdamse School, is weinig in zuivere Art Déco stijl gebouwd. Maar details zijn wel vaak te vinden, vooral in of aan winkels (a, b, e) en bioscopen (c, d, f). Ook het ge­meen­telijk archief, naar zijn ontwerper "De Bazel" genoemd, kan bij de Art Déco gerekend worden (h).

Omdat de Art Déco architectuur nauw verwant is aan de Amsterdamse School, volgen hier nog even de twee punten waarin zij het duidelijkst verschillen:
1. De ornamenten van de Art Déco zijn hoekiger en strakker dan die van de Amsterdamse School. De meeste foto's hierboven laten dan ook veel rechte lijnen zien. Kenmerkend zijn ook de bloemen op foto g: die lijken meer op parasolletjes of raderen in een machine dan op echte bloemen.
2. De Art Déco stijl is veel lichter en speelser. Vergelijk b.v. de deur (e) met de al vertoonde massieve Amsterdame School deuren.

Over foto de pui van een winkel aan de Weteringschans (a) valt nog iets bijzonders te melden: dit is niet alleen een van de meest overtuigende Art Déco ontwerpen in Amsterdam, maar wint in 1925 zelfs een gouden medaille op de grote Art Déco ten­toonstelling in Parijs.

terug 

___________________________________________________________________________

 



19  FRANK LLOYD WRIGHT                            


 


 a


 b


 g



 


 


 c


 d

 

 


 e


 f    

Frank Lloyd Wright is een invloedrijke Amerikaanse vernieuwer, die behoort tot de eerste architecten die al rond 1900 geen ornamenten meer op hun gebouwen aan­brengen. Bovendien gaat hij, tegen alle tra­dities, niet meer uit van het uitwendige aanzicht van het gebouw, maar van de vertrekken die er in moeten komen. Zo ontstaan on­re­gel­ma­ti­ge, meestal asym­me­tri­sche gebouwen, samengesteld uit rechthoekige blokken van ver­schil­lende afmetingen. Dat zij meestal toch mooi zijn, komt voor een groot deel door hun ver over­stekende daken, die in Amerika zorgen voor be­scher­ming tegen de zon, maar bij ons vooral dienen als aardig accent. Frank Lloyd Wright is ook een belangrijke figuur bij de ontwikkeling van de moderne func­ti­onalistische architectuur (zie verderop bij het Nieuwe Bouwen). Op 76-jarige leeftijd ont­werpt hij nog het be­roemde Guggenheim Museum in New York en als architect blijft hij actief tot zijn dood op 92-jarige leeftijd.

De al genoemde Wijdeveld is zó onder de indruk van Wright's werk, dat hij in 1925 vijf hele nummers van zijn tijdschrift Wendingen aan hem wijdt.

Wright's vormen blijken goed te passen in onze "Amsterdamse School om­ge­ving". Er zijn dan ook heel wat voor­beelden van te vinden. Het vroegste is waarschijnlijk de villa Troostwijk aan het Mu­seum­plein, uit 1925 (a). Foto's b en g tonen het Olympisch Stadion uit 1928, dat nog maar kort geleden teruggebracht is in zijn oorspronkelijke staat.

terug 

___________________________________________________________________________

 



20  DE LATE AMSTERDAMSE SCHOOL (1925-1935)
            

 


 a     


 c


 d


 b  

 
                                                                                                                    

 

  e  

 

   f 

 

   g   

   h

In de nadagen van de Amsterdamse School zijn veel kenmerken van die stijl nog steeds aan­wezig,  b.v. de zware ramen met ingewikkelde ruitjes (a). Maar, zoals al gezegd, deze zijn doorgaans veel soberder dan tevoren. Het glas-in-lood dat nog in veel ramen zit, heeft veel minder kleur dan vroeger (b) en soms zelfs helemaal geen kleur.
De grootste veranderingen zijn te zien in de gevelopbouw van woningblokken. We hebben al gezien dat in de bloeitijd van de Amsterdamse School woning­blok­ken opgevat wer­den als één geheel. Dat leidt nu vaak tot gevels met lange rijen identieke deuren en ramen, zodat de af­zon­derlijke woningen daarin nauwelijks meer te her­ken­nen zijn. Het verst gaat hierin de eerder genoemde, invloedrijke architect Wijdeveld, b.v. in zijn twee tegenover elkaar gelegen blokken aan de Hoofdweg. Deze bestaan uit een enorm aantal identieke woon­huizen (c), met alleen aan de uiteinden (d) afsluitende delen met een af­wij­kende vorm. Hijzelf drukt het als volgt uit: "Het huis is over­wonnen, de straat is uitgevonden!"

Een verrassend punt is de terugkeer van de schuine daken rond 1925, op woning­blokken (e) èn op vrij­staande huizen (f): de weelderige "twintiger- en dertigerjaren villa's", die tegenwoor­dig weer zo in trek zijn en zelfs vaak geïmiteerd worden in nieuw­bouw­wijken.

Het Meisje met Paard op de Muzenbrug (g) is een van de vele beelden van Hildo Krop. Ook verderop op het Muzenplein, inclusief de bruggen, zijn beeldhouwwerken van Krop te vinden. Maar de negen kinderfiguurtjes in het plantsoentje aan het water zijn gemaakt door negen andere beeldhouwers. Mogelijk was deze opdracht een antwoord op hun toenemend protest tegen Krop's bijna onaantastbare monopoliepositie als beeldhouwer in dienst van de gemeen­te.

terug 

___________________________________________________________________________

 


21  HET NIEUWE BOUWEN                                       
      (van 1925 tot na de tweede wereldoorlog)
         

 


 a 


 b


 c


                                                                                                                       
 


 d      


 e    


 f

Het Nieuwe Bouwen (ook wel Nieuwe Zakelijkheid of Functionalisme genoemd) ver­schilt fun­damenteel van alle voorafgaande bouwstijlen: deze stijl is namelijk gebaseerd op het idee dat de juiste vorm van een gebouw vanzelf komt als de architect zich bij het ontwerpen maar richt op doel­matigheid. Dat betekent vooral een efficiënte plat­tegrond; en verder het gebruik van beton en andere moderne materialen (die heel duidelijk in het zicht blijven - a, b, c, f), veel "licht, lucht en ruimte" en het weglaten van ver­sieringen. Hun in­spi­ra­tie halen de architecten van het Nieuwe Bouwen vooral uit het Bauhaus, een idealistische Duitse in­stelling, opgericht in 1919, waar architecten, meu­bel­­ma­kers en tal van ande­re kunstenaars volgens de nieuwste ideëen opgeleid worden. Maar ook de modernis­tische Franse architect Le Corbusier en de al besproken Frank Lloyd Wright hebben veel in­vloed.

Het eerste gebouw in Amsterdam, gebouwd strikt volgens de principes van het Nieuwe Bouwen, is waarschijnlijk het administratiekantoor van de Theosofische Vereniging (a). Het dateert uit 1926, als de Amsterdamse School nog zeer ­­mach­tig is. De ont­wer­pers, Brinkman en Van der Vlugt, werken dan al aan de wereld­beroemde Van Nelle Fabriek in Rot­ter­dam.

In de tijd van het Nieuwe Bouwen worden veel gebouwen wit bepleisterd of wit be­tege­ld (a, b, c). Ook ronde ramen komen steeds meer voor; hier zien we ze in de uit­brei­ding van de Bijenkorf uit 1938 (b) en in Rietveld's "koepel" op het dak van Metz uit 1933 (e).

In de laatste jaren voor de tweede wereldoorlog wijken steeds meer architecten af van de strenge regels van het Nieuwe Bouwen. Een goed voorbeeld is het Am­stel­station, (d) uit 1939.  Dat is, met zijn licht geknikte dak en met een soort schijn­pilaren aan de voorgevel, duidelijk geïnspireerd op antieke tempels. Dit terug­grijpen naar ouderwetse vormen hangt vooral samen met de stijl die in die tijd het Nieuwe Bouwen begint te ver­dringen.

terug 

___________________________________________________________________________

 



22  DE DELFTSE SCHOOL (1930-1950)          

 

    
 a                                             b                                                 c

 

       
 d                                              e                                                f                          g

 

      
 h                  i                                               j                                        k

Architecten houden in het begin van de 20e eeuw lang vast aan de vertrouwde 19e eeuwse vormen. Vooral als het om warenhuizen gaat, is de 19e eeuwse "Internationale Stijl" nog ver na 1900 favoriet. Maar ook andere traditionele stijlen worden nog geregeld toe­gepast, denk b.v. aan de Effectenbeurs (vlak naast de Koop­mansbeurs van Berlage), uit 1913, met zijn mengelmoes van oude vormen; de puur go­ti­sche Vredeskerk (Van Hil­le­gaard­straat), uit 1923-1924; het Tropenmuseum, voltooid in 1926, in neo-renaissance stijl en ten­slotte de stoere, Berlagiaanse Linnaeushof in de Wa­ter­­graafsmeer, uit 1925-1928.

Dit traditionalisme wordt door de Delftse hoogleraar Granpré Molière nieuw leven in­geblazen - vandaar de naam Delftse School. Vooral bij woonhuizen streeft hij naar een nede­rige archi­tectuur, ge­ba­seerd op wat hij beschouwde als uni­ver­sele normen en waarden. Die vindt hij vooral in de traditie van Nederlandse plat­te­landsbouw en in de soberheid en eerlijkheid van Ber­lage. Publieke gebouwen zoals kerken en kantoren mogen daarentegen wèl mo­nu­mentaal zijn om hun functie te benadrukken. Het lichtende voorbeeld daarbij is de Scan­di­na­vische ar­chi­tectuur (en dan vooral het raadhuis van Stockholm, vol­tooid in 1923).

Waaraan is de Delftse School te herkennen?

1. Delftse School gebouwen zijn bijna zonder uitzondering gemaakt van duidelijk zichtbaar  baksteen (te zien op de meeste foto's hierboven). Vaak wordt dit baksteen aan­gevuld met natuursteen, liefst op "constructieve plaatsen", in­clu­sief de omlijsting van deuren en ramen (d, j), zoals vooral Berlage dat deed. Moderne ma­te­ri­alen zoals beton worden zo min mogelijk gebruikt - en dan vaak nog verhuld door baksteen.
2. Wèl wordt er overvloedig smeedijzer gebruikt, niet alleen buiten (k), maar ook binnen. Vaak gaat het om heel traditioneel en krullerig smeed­werk.
3. Opvallend zijn ook de torens, die aan tal van gebouwen toe­gevoegd worden (a, c, g, h) en de lachlust (of jaloezie?) van de architecten van het Nieuwe Bouwen opwekken.
4. Vooral kerken (a, c), maar ook woonhuizen hebben bijna altijd schuine daken.
5.  De gebouwen hebben meestal tamelijk gesloten gevels (a, c). De (kleine) ramen zijn vaak on­­re­gel­­ma­tig over de gevel verspreid.
6. Soms worden er erkers met veel glas gemaakt. Foto i laat zo'n erker zien met panelen die (heel traditioneel) precies in het midden een rozetje hebben.

Ook de Delftse School wordt weer veel gecombineerd met andere stijlen. Daardoor worden ge­bouwen vaak door de ene auteur bij de Delftse School gerekend, maar door de andere b.v. bij de Amsterdamse School.

De Delftse School ontwikkelt zich geleidelijk tot de echte opvolger van de Amsterdamse School. Daaraan draagt bij dat de andere concurrent, het Nieuwe Bouwen, met zijn strakke vormen niet snel echt po­pu­lair wordt. Verder is het in de magere jaren '30 een factor van belang dat bak­steen, dat de Delftse School op zo'n grote schaal toepast, in die tijd heel goed­koop is.
Nog in de jaren na de tweede wereld­oor­log speelt de Delftse School de hoofdrol bij de weder­opbouw. Pas na 1950 zal het Nieuwe Bouwen uiteindelijk toch de overhand krijgen.

terug 

___________________________________________________________________________

 


 

23  ROND DE TWEEDE WERELDOORLOG          

 

Tijdens de laatste periode, waarmee dit overzicht afsluit, speelt de Delftse School lange tijd de hoofdrol. Maar het Nieuwe Bouwen is zeker nog niet verdwenen en zelfs de Amsterdamse School is hier en daar nog te herkennen, b.v. in de late bruggen van Kramer. Kortom: er is een enorme variëteit van stijlen. Daarom tot besluit een greep uit de gebouwen uit die jaren, om de ver­schillende ken­mer­ken nog eens te bekijken.

 

    
 a                                                 b                                              c

Deze rij laat twee gebouwen uit de laatste jaren voor de tweede wereldoorlog zien. De gevel van the­ater Bellevue, uit 1938 (a) past helemaal in het Nieuwe Bouwen: strak, met nauwelijks meer details dan een rond raam. Maar de sierlijke trapleuningen e.d., die we binnen zien (b), doen eerder aan de Delftse School denken. Foto c toont een detail van een strak wo­ning­blok uit 1938-1940. Het is modern voor die tijd, maar de gebogen luifel met zijn vrolijk opwippende randjes (die toen trouwens vaak werden toegepast), lijkt daar niet goed bij te passen.

 

    
 a                                                               b                                                   c

Deze rij foto's laat gebouwen uit de oorlogsjaren zien. Het Badhuis op het Javaplein uit 1942 (a) is ener­zijds tamelijk strak, met grote, vlakke, onversierde muren, maar anderzijds zijn er ook "grappige accenten": de holle vorm van de gevel, de ouderwets aandoende boogjes boven de ingang, sommige raampartijen precies op de hoeken van het gebouw en (op de foto niet te onderscheiden) ruitvormige raamp­jes op verschillende plaatsen. De Museum Flat uit 1940-1941 laat op het eerste gezicht een tamelijk modern gebouw zien (b). Maar bij nader kijken  zijn er veel Delftse School details te ontdekken, waaronder ouder­wetse smeed­ijzeren lantaarns (c).

 

      
 a                                   b                               c                       d

Deze rij foto's laat gebouwen uit de jaren na de tweede wereldoorlog zien. Links zien we een deel van een dubbel huis uit 1950-1952, dat als geheel strak en recht is - het Nieuwe Bouwen dus. Maar er zijn ook kenmerken die daar niet helemaal bij horen, zoals de hier getoonde panelen met in het midden twee kleine rechthoekjes - verstrakte opvolgers van de rozetjes die wij bij de Delftse School op die plaats gezien hebben - en balkonhekjes met ruitvormig geplaatste spijlen. Ruitvormen zien we vooral in de jaren '50 - zie ook foto b. Het Mi­ner­vaplein is ontworpen in 1932, maar een deel van de bebouwing dateert uit 1955. Alleen daar zien we dan ook weer ruitvormig smeedwerk (c). De laatste foto (d, van een puur Delftse School huis uit 1954, laat zien hoe lang die stijl nog in zwang blijft.

 

Na ±1955 begint de modernisering van de architectuur in ons land pas goed op gang te komen en is het Nieuwe Bouwen voor lange tijd de heersende stijl. De daarbij behorende vormentaal raakt steeds verder verwijderd van de lange traditie die in dit overzicht besproken is.  

__________

 

terug naar begin